donderdag 10 mei 2007

Het Europese ruimteonderzoek

De oprichting van de European Space Agency (ESA) in 1975 kwam tot stand na de hoogtijdagen van de ruimtevaart. De Koude Oorlog was een geweldige stimulans geweest voor het ruimteonderzoek. De wedloop tussen de Verenigde Staten en de Sovjet Unie zorgde voor ongekende investeringen in de ruimtevaartprogramma’s van de beide supermachten. Vele doden en tientallen miljarden roebels en dollars brachten de eerste satelliet (1957) en de eerste mens (Joeri Gagarin, 1961) in een baan om de aarde. Slechts 66 jaar nadat de gebroeders Wright het eerste luchtwaardige vliegtuig enkele tientallen meters hadden laten vliegen, zette de Apollo 11-missie in 1969 de eerste mens op de enige natuurlijke satelliet van de aarde: de maan. Terwijl Neil Armstrong zijn beroemde woorden sprak, keken 600 miljoen mensen wereldwijd live mee naar de zwart-wit beelden, wat op zich al een opmerkelijke prestatie was, gezien het feit dat de Apollo 11 uitgerust was met ongeveer evenveel computertechnologie als in een Nokia 3210 te vinden valt. De bijkomende euforie, gevoed door op volle toeren draaiende propagandamachines, deed mensen vermoeden dat er een nieuw tijdperk was aangebroken, de space-age, waarin astronauten de nieuwe helden waren en de sky the limit.

Echter, sinds 1972 is de mens niet meer op de maan geweest en zelfs niet meer verder dan een baan rond de aarde. Bemande ruimtevaart was een buitengewoon prijzige en riskante onderneming en bracht weinig militaire en wetenschappelijke resultaten. Het enige wat de astronauten op de maan deden, was zwaaien naar de camera, een vlag planten, ver- en hoogspring records vestigen in de lage zwaartekracht en hopen dat ze de terugreis zouden overleven. De astronauten waren geen astronomen of sterrenkundigen, maar piloten en ingenieurs, die zich bewezen hadden in de testvluchten van experimentele straaljagers. Slechts in totaal 400 kilo maanpuin kon voor onderzoek meegenomen worden naar de aarde. Nixon schroefde de kraan dicht, die Kennedy in het begin van de jaren zestig wijd opengedraaid had, aangezien de oorlog in Vietnam enorme gaten in de begroting sloeg. Ruimteonderzoek en het lanceren van vaartuigen konden alleen nog verantwoord worden als er een commercieel, militair of wetenschappelijk doel bereikt kon worden. De wedloop had wel een grote kloof in ontwikkeling veroorzaakt tussen de USSR en de VS aan de ene kant en de rest van de wereld, Europa incluis, aan de andere kant.

Het is de achtergrond waaruit de ESA werd opgericht. De tien oorspronkelijke lidstaten (het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk, Duitsland, Italië, Spanje, België, Denemarken, Nederland, Zweden en Zwitserland) beseften dat het noodzakelijk was voor Europa om deze achterstand niet groter te laten worden. Er moest een dam worden opgeworpen om de uitstroom van kennis en talent naar andere delen van de wereld met actieve ruimtevaartprogramma’s te voorkomen. Daarbij wilde men niet in een afhankelijkheidspositie gedwongen worden, als het ging om communicatie- en navigatiesatellieten. Europa had geen eigen lanceerfaciliteiten en zag hoe de Amerikaanse industrie grote voordelen had door de ontwikkeling van hoogwaardige technologieën, noodzakelijk voor het ruimtevaartprogramma.

Nu, in 2002, bedraagt het aantal lidstaten inmiddels vijftien (Ierland, Oostenrijk, Noorwegen, Finland en Portugal zijn er in de loop van de tijd bijgekomen; Canada onderhoudt een samenwerkingsrelatie met ESA). De achterstand is op een groot aantal punten ingelopen, behalve op het gebied van de bemande ruimtevaart, en op bepaalde vlakken domineert ESA zelfs de internationale markt. ESA heeft met name een leidende positie gekregen in het commercieel lanceren van communicatiesatellieten door de door ESA ontwikkelde Ariane lanceerraketten. Vanaf de lanceerinrichting te Kourou in Frans Guyana kunnen twee Arianes per maand de ruimte in worden geschoten.

De huidige generatie communicatiesatellieten is gebaseerd op wereldstandaarden die ontwikkeld zijn uit door ESA ontwikkelde technologie. De marktwaarde van de lanceringen en de meer dan 50 communicatiesatellieten bedraagt vele miljarden euro’s. Echter, het bedrijfsleven prefereert nog steeds Amerikaanse satellieten, die door omvangrijke steun vanuit publieke middelen en het militair-industrieel complex van de VS concurrerender zijn dan de Europese projecten. Het lanceren zelf kan wel concurreren met de Amerikaanse, Japanse, Russische en Chinese installaties.

Europa’s ruimteonderzoek biedt tegenwoordig direct werk aan 40000 mensen en indirect zelfs aan 250000 veelal hoger opgeleiden. Dit aantal kan alleen nog maar groeien. Nieuwe Europese bedrijven als Arianespace (lanceersystemen), Eutelsat (telecommunicatie) en Eumetsat (weersatellieten) profiteren van de toepassingen die oorspronkelijk door de ESA ontwikkeld zijn.

In tegenstelling tot de VS, waar de NASA grotendeels afhankelijk is van publieke middelen, wordt in Europa veel betaald uit privé financiering. Dit is niet zo zeer een bewuste keuze, als wel een noodzaak, aangezien binnen de Europese regeringen niet een zelfde traditie op het gebied van ruimteonderzoek bestaat als in de VS, waar met name democratische presidenten fors willen investeren in nieuwe projecten. De NASA ontwikkelt, in tegenstelling tot de ESA, ook militaire programma’s, wat in Europa nog steeds gevoelig ligt. De doelstellingen van de ESA zijn puur vredelievend, conform het Outer Space Treaty, het Maanverdrag en een reeks UN-resoluties, alhoewel enkele ESA-lidstaten er een eigen militair ruimtevaartprogramma op na houden. Misschien dat een verregaande Europese defensie integratie dit in de (verre) toekomst nog kan wijzigen.

Daarbij vergt het onderzoek en ontwikkeling van ESA-projecten een langdurige betrokkenheid van overheden, wat moeilijk gewaarborgd kan worden in de diversiteit aan democratieën binnen de lidstaten. Wederom zorgt een gebrek aan ervaring, traditie en kennis van het ruimteonderzoek voor terughoudendheid binnen de Europese regeringen. De projecten hebben meestal een indrukwekkend prijskaartje, dat door veel politici als buitenissig wordt ervaren en bovendien moeten concurreren met andere wetenschappelijke projecten. De directe economische belangen worden vaak onderschat, ondanks studies die uitwijzen dat voor elke geïnvesteerde euro het drie- tot zesvoudige kan worden terugverdiend. Voortdurende promotie van de eigen projecten en een actieve lobby zijn dan ook van levensbelang voor de ESA.

De voordelen van het ruimteonderzoek voor de Europese burger zijn geavanceerde navigatiefaciliteiten, intelligente persoonlijke telecommunicatie en betere weersvoorspellingen. Daarnaast ontwikkelt ESA in opdracht van de Europese Unie een autonoom ruimtenavigatie systeem, wat grote voordelen biedt voor het wegtransport en de scheepvaart. Maar de ESA heeft ook een leidende positie in het bestuderen van het gat in de ozonlaag, het monitoren van de ijskappen en de veranderingen in het klimaat. De ‘gezondheid’ van de aarde en de al dan niet menselijke oorzaak van veranderingen worden via ESA-satellieten nauwlettend in de gaten gehouden. Ook de wisselwerking tussen de zon en de aarde is een belangrijk studieobject voor ESA. Alhoewel dit milieuonderzoek minder directe economische resultaten geeft voor Europeanen en de rest van de wereld mee profiteert van in Europa gefinancierd onderzoek, kunnen de resultaten wel leiden tot betere wereldwijde afspraken op het gebied van CO2 uitstoot en klimaatbeheersing. Daarbij wordt de hoogwaardige communicatie- en navigatietechnologie in Europa zelf geproduceerd en wordt uitstroom of afhankelijkheid van kennis voorkomen.

De begroting van de ESA bedroeg in 2001 2,9 miljard euro. Elke lidstaat is verplicht een vaste bijdrage te leveren aan lopende projecten en kan opteren voor extra investeringen. De bijdrage wordt vastgesteld aan de hand van het Bruto Nationaal Product van ieder land. Met name de bijdragen van Frankrijk (29,9 %, 614,5 miljoen euro) en Duitsland (25,9 %, 531,4 miljoen euro) zijn relatief hoog. Opvallend is ook dat het grootste deel van de begroting wordt besteed aan bemande ruimtevaart, ondanks het ontbreken van technische faciliteiten voor bemande ruimtevaart. De ontwikkeling van het International Space Station is de belangrijkste reden voor die grote hap uit de begroting. Met een kostenplaatje van ongeveer 100 miljard euro is het ISS verreweg het meest ambitieuze internationale samenwerkingsproject ooit. De VS, Rusland, Japan, Canada en tien van vijftien ESA-lidstaten participeren in het ISS, waarbij de Europese inbreng rond de 8 miljard euro ligt. Het project moet uiteindelijk het enige kunstmatige object in de ruimte worden, dat zichtbaar is vanaf de aarde. De toekomst van het ruimteonderzoek in Europa is gedeeltelijk afhankelijk van het succes van het ISS. Jammer genoeg heeft de regering Bush in de laatste nationale begroting de investeringen fors teruggedraaid, tot ergernis van de overige participanten.

Maar de ESA doet meer. Europese sondes gaan in de komende jaren op weg naar Mars (op zoek naar water) en een aantal kometen (bestudering van inslaggevaren). Op dit moment snelt de Huygens-sonde naar Titaan, één van de manen van Saturnus en de enige maan met een atmosfeer in ons zonnestelsel, en zal daar in 2005 de eerste wetenschappelijke data verzamelen van onder het wolkendek. De ESA heeft dit soort tot de verbeelding sprekende projecten hard nodig, om een betere naam te krijgen bij de Europese burgers en overheden. Wellicht dat Europa dan ooit de kloof definitief kan dichten met het Amerikaanse programma en maximaal kan profiteren van de voordelen van ruimteonderzoek voor de economie en de wetenschap.

Mei 2002

Het onoplosbare probleem

Eind jaren tachtig bereikte Israël de grenzen van zijn economische groei. Na een relatief rustig decennium, dat wil zeggen zonder een grote oorlog gevoerd te hebben tegen zijn Arabische buurlanden, zocht Israël naarstig naar nieuwe afzetmarkten voor zijn producten en buitenlandse investeerders voor de verdere ontwikkeling van de eigen markt en welvaart. De roerige geschiedenis van de jonge joodse staat en de in 1987 uitgebroken Palestijnse opstand, de Intifada, zorgden voor een (gegronde) terughoudendheid bij de buitenlandse multinationals. Daarbij was in de nadagen van de Koude Oorlog Israël in de ogen van vele staten een paria binnen de internationale gemeenschap. De invasie in Libanon in 1982 en het bezet houden van de Gazastrook en de Westelijke Jordaanoever droegen bij aan dit isolement. Het was duidelijk voor de Israëlische beleidsmakers dat alleen via de onderhandelingstafel verdere economische groei bewerkstelligd kon worden. De Scud-raketten die in januari en februari 1991 het eigen grondgebied teisterden, waardoor de bevolking in provisorische schuilkelders en uitgerust met nota bene door Duitsland ter beschikking gestelde gasmaskers een veilig heenkomen moest zoeken, bevestigden dat de toekomst van Israël lag in de positieve uitkomst van vredesbesprekingen. De markt en de blijvende penibele strategische situatie dwongen Israël naar de onderhandelingstafel.

Onderhandelingen volgden dan ook. Na besprekingen in Madrid in 1991 kwamen handelsbetrekkingen tot stand met een viertal Aziatische reuzen: China, Zuid-Korea, India en Japan. Toen in 1993 op het gazon voor het Witte Huis en onder toezicht van een stralende Clinton Yitzhak Rabin en Yassar Arafat elkaar de hand schudden, volgden de Europese Unie en Turkije. De Israëlische export steeg exponentieel in de periode tot 1999 en buitenlandse investeerders zagen in Israël in plaats van een potentieel kruitvat een groeimarkt met een groot arsenaal hoog opgeleiden. Toyota’s en MacDonald restaurants vulden het straatbeeld van Tel Aviv. Het was duidelijk dat de onderhandelingen zich uitbetaalden in meer welvaart.

De gestegen welvaart en economische groei zorgden ook voor een nieuw zelfvertrouwen. De druk om tot een snel en definitief akkoord te komen met de Palestijnen nam af en gaandeweg de jaren negentig ontwikkelde zich een consistent beleid dat zowel door links als door rechts werd uitgevoerd. Kern van dit beleid was om het vredesproces in gang te houden, maar het niet tot een definitief akkoord met de Palestijnen te laten komen. Gevoelige kwesties als Jeruzalem en de joodse nederzettingen op de Westelijke Jordaanoever werden keer op keer op de lange baan geschoven. Het was een beleid van pappen en nathouden, terwijl intussen wel geprofiteerd werd van de nieuwe internationale status. Economische groei zonder territoriale concessies leek een reële mogelijkheid.

Maar een vredesproces zonder vrede als uiteindelijke doelstelling is gedoemd te mislukken. De tegenstellingen polariseerden eind jaren negentig. Ehud Barak was de eerste Israëlische premier die een tijdslimiet durfde aan te gaan; binnen vijftien maanden moest er een definitieve oplossing komen voor het slepende conflict. Helaas was er geen sprake van een ommezwaai, aangezien Barak aan een harde lijn ten opzichte van Jeruzalem en de al bestaande joodse nederzettingen op de westoever van de Jordaan vasthield. De Palestijnene waren bereid tot bescheiden concessies op het gebied van de nederzettingen, maar Jeruzalem zou nooit volledig buiten een Palestijnse staat kunnen vallen. Zelfs Clinton, die in zijn nadagen zijn magnum opus trachtte te bereiken via nieuwe Camp David besprekingen, kon ondanks zware diplomatieke druk geen definitief akkoord afdwingen. Een moegestreden Barak ruimde vervolgens begin dit jaar het veld voor Ariel Sharon, een rechtse havik, die een keiharde lijn beloofde aan het Israëlische electoraat en deze ook uitvoerde.

Op dit moment is het de vraag hoe lang Sharon deze harde lijn kan volhouden. De Israëlische economie hapert, de werkloosheid stijgt en de El Aksa-Intifada schrikt buitenlandse investeerders opnieuw af. Na de zelfmoordaanslag van een lid van de radicale Hamasbeweging op 18 mei jongstleden heeft Sharon zelfs aangekondigd meer geld vrij te maken voor het leger; een leger dat al een aanzienlijk gedeelte van de nationale begroting opslokt.

Echter, het haperen van de economie wordt meer veroorzaakt door de grillen van de NASDAQ en de tegenvallende resultaten van de Amerikaanse dotcom-bedrijven, dan de strijd tegen de Palestijnen. Het zijn juist de Palestijnen die economisch lijden onder de afsluiting van de Gazastrook en Westoever van de Jordaan. De Israëlische export bestond in 2000 voor 57 procent uit hightech producten en de prognoses zijn, dat in 2005 dit percentage zelfs zal stijgen tot 70 procent - mits de stabiliteit in de regio gewaarborgd blijft. Sharon zal dan ook, wil hij de economie verder zien groeien, concessies moeten doen aan de Palestijnen en een bestendige vrede moeten zoeken met de Arabische buurstaten om stabiliteit te garanderen. Maar juist het hightech karakter van de Israëlische export maakt economisch interactie met de Arabische buurstaten vrijwel onmogelijk, de Israëlische en Arabische markten zijn niet met elkaar te vergelijken. De enige manier waardoor economische banden kunnen ontstaan, is het gebruiken van de Arabische landen als lage lonen landen voor Israëlische (lowtech) industrie, maar daar wordt door zowel Tel Aviv als de omliggende landen geen beleid toe ontwikkeld.

Een ander gevaar dreigt voor Israël, namelijk een hernieuwd internationaal isolement. Mary Robinson, Hoge Commissaris voor de mensenrechten van de Verenigde Naties, beoordeelde ‘geschokt, verbijsterd en zelfs vol afgrijzen’ de situatie van de Palestijnen en werd daar nog voor op de vingers getikt door de Verenigde Staten (VS), die haar uitspraken te ver vonden gaan. Maar hoe lang blijft Israëls belangrijkste bondgenoot, de VS, nog het schijnbaar excessieve geweld tegen de Palestijnen tolereren? De VS koesteren hun fragiele relaties met een groot aantal Arabische landen sinds de Golfoorlog en wensen deze relaties, van levensbelang voor de olietoevoer (maar dat hoeft niemand de Texaan Bush uit te leggen), onder geen beding in gevaar te brengen. Nu al keurt het State Department met ferme uitspraken het Israëlische beleid af. De Europese Unie heeft bij monde van onder andere minister Van Aartsen al aangekondigd geen wig te willen drijven tussen de VS en het Europese beleid en zal de Amerikaanse aanpak volgen. Daarbij verliest Israël de mediaoorlog en ziet daarmee de publieke opinie in de Westerse staten langzamerhand tegen zich keren. Israël is niet de underdog in deze kwestie, zoals het in het verleden altijd wel geweest is. Het aandeel van joodse kiezers in het Amerikaanse electoraat, altijd een factor van belang, neem relatief met elke nieuwe verkiezing af, resulterend in een steeds minder prominente plaats van Israëlische belangen op de Amerikaanse politieke agenda. En wat als Arafat op den duur van het politieke toneel verdwijnt en plaats maakt voor een meer voor het westen charismatische figuur? Wat doet die aardige Palestijnse woordvoerdster tegenwoordig? Sharon zal wel moeten kiezen voor de onderhandelingstafel, het is een economisch en veiligheidsbelang van de eerste orde.

Mei 2001

Voordat de bom valt

‘Now I am become Death, the destroyer of worlds.’ Deze gevleugelde woorden sprak de natuurkundige Robert J. Oppenheimer na het zien van de explosie van het eerste kernwapen, de plutoniumbom ‘Trinity’, in de woestijn van New Mexico op 16 juli 1945. Oppenheimer stond aan de leiding van het Amerikaanse Manhattan project, een geheime operatie die tot doel had voor de Verenigde Staten een militairnucleaire capaciteit te ontwikkelingen. Het programma was al in gang gezet voordat Enrico Fermi in 1942 de eerste kettingreactie in een geheim laboratorium (een ondergrondse squashbaan) aan de universiteit van Chicago in gang had weten te zetten. Het project was zo geheim, dat Harry S. Truman, vice-president onder Roosevelt in de laatste maanden van zijn leven, bij zijn aanstelling als president niets van het project afwist. Truman aarzelde niet de vernietigende kracht van de atoomwapens in te zetten tegen twee Japanse steden, waarmee het einde van de Tweede Wereldoorlog op gruwelijke wijze bezegeld werd. Het atoomtijdperk was begonnen.

In 1998 werd een opmerkelijk wetenschappelijk onderzoek gepubliceerd over de totale kosten en consequenties van het Amerikaanse kernwapenprogramma . Voor het eerst werd door tien wetenschappers in vier jaar tijd het kernwapenprogramma doorgelicht en dat leidde tot een aantal opzienbarende resultaten. Zo besteedden de Amerikanen aan hun nucleaire arsenaal in de periode 1940 tot 1996 het indrukwekkende bedrag van 5,5 duizend miljard dollar (1996 index). Hiermee werd het fabeltje ontkracht dat kernwapens relatief goedkoop zijn, of dat het binnen het jargon geldende ‘bigger bang for a buck’ niet opgaat. Nog opmerkelijker is het aantal doden dat het programma gekost heeft. Uiteindelijk zullen rond de 800.000 mensen sterven aan de gevolgen van de 215 atmosferische atoomproeven. Ter vergelijking: het totale dodental binnen de Amerikaanse strijdkrachten als gevolg van de Eerste en Tweede wereldoorlog, de oorlog in Korea, de oorlog in Vietnam en de Tweede Golfoorlog bedroeg 617.389. Zowel de kosten als de doden werden onder het mom van nationale veiligheid buiten het publieke debat gehouden. De dreiging van het Oostblok rechtvaardigde zowel de kosten als het verlies aan leven.

De voorstanders van kernwapens, en zelfs de onderzoekers van het Brookings Institution dat het aan hierboven gerefereerde onderzoek publiceerden zijn dat, wijzen op de successen van nucleaire afschrikking. De 40 miljard ton TNT die de Verenigde Staten en de USSR in de loop van de Koude Oorlog tegen elkaar in stelling brachten, -genoeg om al het leven op aarde meerdere malen uit te roeien-, voorkwam een groot conventioneel conflict tussen de beide supermachten. Kernwapens betekenden veiligheid en een wrange vrede. Had één van beide kampen de aanval met kernwapens geopend en had de tegenstander niet gereageerd, dan zou de resulterende fall-out geleid hebben tot massale sterfte onder de eigen bevolking.

Echter, non-proliferatie verdragen ten spijt, militairnucleaire capaciteit is niet langer voorbehouden aan de grootmachten van de wereld. Naast de traditionele kernmogendheden (de VS, Rusland, China, het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk) onderhouden nu ook Israël (niet openlijk erkend), India, Pakistan, Noord-Korea (onzeker) en misschien ook Argentinië en Brazilië een eigen, zei het bescheiden, kernmacht. Gevreesd wordt dat Irak een kernwapenprogramma aan het ontwikkelen is. Zelfs in Japan, een fervent tegenstander van kernwapens sinds de verschrikkingen van Hiroshima en Nagasaki, gaan binnen het defensieapparaat stemmen op voor het ontwikkelen van een eigen kernmacht. Het mag dan ook niet verbazen, dat de Amerikaanse president Bush na de recente terroristische aanslagen er alles voor schijnt over te hebben om verdere proliferatie van kernwapens te voorkomen. De dreiging van een inzet van nucleaire wapens is sinds het einde van de Koude oorlog alleen maar toegenomen. De mogelijke scenario’s zijn onder meer een nieuwe terroristische aanslag tegen een grote Amerikaanse stad door Al-Qaeda, een enorme escalatie van het conflict in het Midden-Oosten en een escalerend gewapend conflict tussen India en Pakistan. Dit laatste is de meest actuele en reële dreiging.

In mei 1998 voerde India vijf kernproeven uit in de noordwestelijk gelegen woestijn van Rajasthan. Drie weken later volgde Pakistan met zes nucleaire explosies in de Chaghai regio. Het lijkt op het spel dat de USSR en de VS met elkaar speelden. Als de één een proef uitvoerde, volgde de ander weinige tijd later. Het grote verschil is, dat de beide supermachten geografisch gescheiden werden door een oceaan en nooit openlijk een conflict uitvochten. Tevens was er min of meer sprake van een balans tussen de conventionele strijdmachten van het Westen en het Oostblok.

India en Pakistan vochten al drie oorlogen met elkaar uit sinds hun onafhankelijkheid van het Britse Rijk en de opdeling van het Indische subcontinent in een Hindu-meerderheidsstaat (India) en een Moslim-meerderheidsstaat (Pakistan). Daarbij grenzen de landen aan elkaar. De conventionele strijdkrachten van India zijn groter en moderner dan de Pakistaanse en dat verschil zal alleen maar toenemen in de nabije toekomst. Pakistan kan slechts streven naar nucleaire pariteit ten opzichte van India. Elke conventionele oorlog kan in potentie leiden tot een nucleair conflict, aangezien de Pakistani niet opgewassen zullen zijn tegen het Indiase militaire overwicht en als wanhoopsdaad een kernwapen ter verdediging kunnen inzetten. Dit zal pas gebeuren in het uiterste geval, wanneer Indiase troepen een grote Pakistaanse stad bedreigen, bijvoorbeeld Islamabad, of meer aannemelijk Lahore, of de Indiase marine de Pakistaanse havens blokkeert. Een logische redenering voor beide regeringen zou zijn om koste wat kost zo’n conflict te voorkomen.

De interne situaties in zowel India als Pakistan zijn echter verre van stabiel. President Musharraf van Pakistan is door middel van een coup d’etat aan de macht gekomen, voornamelijk om te voorkomen dat fundamentalistische moslems te veel invloed in Pakistan zouden krijgen. De dreiging van een omwenteling á la Iran lijkt onwerkelijk, maar de steun van Musharraf aan de War Against Terror van de Amerikanen in buurland Afghanistan heeft de binnenlandse situatie allen maar verder gepolariseerd. Een oorlog met India zou kunnen leiden tot verdere instabiliteit, met als meest angstaanjagende gevolg dat extremisten achter de knoppen van het nucleaire apparaat komen te zitten, met alle gevolgen van dien.

India wordt al sinds zijn oprichting regelmatig opgeschrikt door religieus geïnspireerde interne conflicten. Alhoewel de Hindi in India verreweg de grootste bevolkingsgroep vormen, is India na Indonesië en Pakistan het grootste Moslem land ter wereld. Naast die tegenstelling bestaan er onder de Hindi zelf ook diverse elkaar bestrijdende facties. Radicalisering van de regering heeft met de laatste verkiezingen vorm gekregen door de meerderheid die de Nationale Hindi Partij inneemt in het Indiase parlement.

Zowel de meer radicale stromingen in India en als in Pakistan zijn voorstanders van een harde lijn ten opzichte van het omstreden Kasjmir. Elk conflict zal de achterban van deze radicale stromingen voeden en de situatie moeilijker beheersbaar maken. Verdere radicalisering in beide landen zal eerder leiden tot het inzetten van nucleaire middelen. Een krachtige internationale bemiddelingspoging omtrent Kasjmir is absoluut noodzakelijk om verdere radicalisering en escalatie te voorkomen.
De geografische ligging van beide landen brengt nog een ander gevaar met zich mee. Door de korte aanvliegroutes van de kernraketten is een centraal commando moeilijk hanteerbaar. Een aanval zal pas opgemerkt worden als het te laat is, als er een paddestoelwolk opstijgt boven Bombay of Islamabad. Een klein deel van de 5,5 duizend miljard dollar die de VS uitgaven aan hun kernwapenprogramma was gericht op detectie van lanceringen in de Sovjet Unie. De aanvliegroutes waren lang en satellieten konden van grote hoogte een warmdraaiende lanceerinstallatie waarnemen en de defensiestaf in Washington waarschuwen. Deze mogelijkheden ontberen zowel India als Pakistan. Een centraal geleide tegenaanval is vrijwel onmogelijk op deze manier, waardoor niet één, maar meerdere geografisch verspreide commandoposten de lanceersleutel kunnen omdraaien. Het gevaar van slechte, onduidelijke communicatie of de eenzame gek die kwaadwillend is, liggen meer om de hoek dan ooit tijdens de nucleaire stand-off tussen de VS en de USSR.

De internationale gemeenschap legde sancties op aan India en Pakistan vanwege het opbouwen van hun kernmachten. De behoefte aan coalitiegenoten van de VS na 11 September heeft ervoor gezorgd dat deze sancties van Amerikaanse zijde zijn opgeheven, in ruil voor steun in de oorlog tegen Al-Qaeda. Met de huidige spanning tussen India en Pakistan is het niet ondenkbaar dat opnieuw binnenstromende gelden worden aangewend voor het versterken van de eigen nucleaire capaciteiten.

‘I am become Death, the destroyer of worlds,’ sprak Oppenheimer. Hij citeerde uit het Hindustaanse geloofsboek Gita. Had hij een vooruitziende blik?

Mei 2003

In de ban van de peiling

Het gaat misschien een tikkeltje te ver om Emile Ratelband een visionair te noemen. Zijn bijdrage aan de politieke geschiedenis van Nederland was kort en kan door niemand serieus krachtig genoemd worden. Toch had Ratelband in het bijna lachwekkende gevecht om het ‘gedachtegoed van Pim’ een aardige bijdrage. Leden van zijn Lijst Ratelband mochten direct meestemmen over het beleid van de partij via internet. Emile zou een stelling op zijn internetpagina plaatsen (asielzoekers over hete kolen laten lopen om hun inzet te peilen: voor of tegen?) en de leden konden direct hun voorkeur aangeven. Voilá, of beter gezegd, tsjakka, de meest pure vorm van democratie was geboren. De burger zou via een simpele klik op de linker muisknop het beleid mede vorm kunnen geven. De afstand tussen electoraat en gekozene zou verdwijnen. Het ganse volk beslist, daar konden ze in het oude Athene nog een puntje aan zuigen. Het internet zou een moderne variant op de volksvergadering worden, een digitale ekklèssia. Maar Nederland koos netjes voor de ideale schoonzonen van de PvdA en het CDA en Emile werd weer veroordeeld tot het geven van peptalks voor het MKB in obscure zaaltjes.

D’66 ijvert al jaren voor meer inspraak voor de burger. Een belangrijk instrument om de afstand tussen kiezer en gekozene te verkleinen is het referendum. Over belangrijke voorstellen, zoals de ontwerpen voor een nieuw stadscentrum, moet de burger direct zijn stem kunnen geven, aldus de sociaal-liberale krullenbollen. Maar de meeste politici schuwen die directe invloed van het volk. Hans Wiegel hield zijn poot stijf in de Eerste Kamer toen er een wetsvoorstel aangaande volksraadpleging werd behandeld. Volgens Wiegel belemmert het referendum de effectiviteit van besturen. Het werkt vertragend en beeldvorming gericht op onderbuikgevoelens in plaats van feiten zou wel eens de doorslag kunnen geven. Hij zou wel eens gelijk kunnen hebben. Anderzijds wordt de politiek door een referendum wel verplicht zijn standpunten goed en helder uit te leggen aan het volk. Het contact van de overheid met de burger zou er beter van worden. Mensen zouden meer gaan participeren in de democratie en zich betrokkener voelen bij de samenleving. Dat zou toch ook niet gek zijn.

Een mooi voorbeeld is het getouwtrek rond de invoering van euro in het Verenigd Koninkrijk. Eerste minister Blair schuift de datum van een te houden referendum steeds verder vooruit. De uitkomst zou tenslotte wel eens negatief kunnen uitpakken en bezwaarlijker, onherroepelijk kunnen zijn. De Britten zien zonder de euro hun economie sterker groeien dan de economieën in de eurozone op het vermaledijde continent. Tel daarbij op de sterke culturele identiteit van de eilandnatie en de angst voor het ondemocratische Brussel en zie daar het dilemma van Tony. To join or not to join, that’s the question.

Maar Blair is niet de enige politicus die de mening van het volk wantrouwt. Democratie is in essentie een merkwaardig fenomeen. Een kleine groep deskundigen laten de richting van beleid afhangen van een grote groep ondeskundigen. Het probleem is dat veel dossiers zo gecompliceerd zijn, dat het moeilijk is de voors en tegens ervan uit te leggen. Probeer de voordelen van prijstransparantie maar eens uit te leggen aan de ‘man in de straat’. Probeer de noodzaak van immigratie bij een stagnerende natuurlijke bevolkingsaanwas uit te leggen aan burgers in het post-Pim Fortuyntijdperk.

Daarbij hebben mensen een natuurlijke weerstand tegen ingrijpende verandering. Wat ze hebben kennen en vertrouwen ze, wat ze eventueel kunnen krijgen betekent in ieder geval een einde aan het zekere en het vertrouwde. Is de dèmos daarom eigenlijk wel te vertrouwen inzake grote politieke processen? Is de ware essentie van democratie niet het geven van vertrouwen aan een kleine groep deskundigen om de stad, provincie, land of unie in de juiste richting te leiden, zonder zelf over elke grote beslissing directe inspraak te eisen? Je vertrouwt de tandarts je gebit toe aangezien hij weet hoe dit gedeelte van het skelet in elkaar steekt.

Alhoewel het referendum als instrument omstreden is en daarom wel nooit tot volle wasdom zal komen, doet zich wel ontwikkeling voor die de burger directere inspraak geeft: de opiniepeiling. Het peilen van publieke opinie is zeker geen nieuw fenomeen in de politiek, maar heeft het afgelopen decennium wel een enorme vlucht genomen. Partijen peilen de mening van hun achterban via vergaderingen en congressen. Zo worden ideaaltypisch partijprogramma’s geformuleerd. Maar om meer stemmen te winnen dan alleen die van de leden (erg marginaal tegenwoordig) is het ook noodzakelijk om contact te houden met de publieke opinie. Men kan de krant ter hand nemen en de ingezonden brievenrubriek doorpluizen, of de straat op gaan en het de mensen zelf vragen. Dit proces is echter zeer tijdrovend en levert maar een gedeeltelijk beeld op van de publieke opinie. Nee, waarom geen marketingbureau inschakelen en de doelgroep direct benaderen?

De eerste keer dat laatstgenoemde tactiek op grote schaal werd toegepast, was (uiteraard) in de Verenigde Staten, toen Bill Clinton het tijdens de presidentsverkiezingen in 1996 opnam tegen Bob Dole. De democraat Clinton had twee jaar eerder zowel de Senaat als het Congres verloren aan de republikeinen en was bezorgd na vier jaar het Witte Huis al weer te moeten verlaten. De Democraten namen het grootste marketingkantoor van de VS in de arm om de mening van de gemiddelde Amerikaan te peilen. Wat vond de grote massa zwevende kiezers belangrijk? Wat zagen zij graag terug in een kandidaat? Vervolgens gingen callcenters in het hele land deze vragen stellen aan de bewoners van de oneindige suburbs van white middle class America, waar de meeste stemmenwinst viel te behalen. Daar kwam onder meer uit voort dat veel kiezers het belangrijk vonden, dat elke schoolbus zou worden uitgerust met een mobiele telefoon, zodat in geval van een calamiteit direct de hulpdiensten gebeld konden worden. Dus vermeldde Clinton in toespraken dat hij ervoor ging zorgen dat elke bus zo’n mobieltje kreeg. Het Amerikaanse electoraat bleek vooral geïnteresseerd in pietluttigheden die direct met de eigen omgeving te maken hadden. Dus verkocht Clinton erg veel pietluttigheden in zijn campagne. Hij wist nu tenslotte hoe het volk dacht en wenste. Clinton verpulverde met een historische landslide zijn bejaarde opponent en mocht in het Witte Huis blijven bivakkeren. De schoolbussen kregen een 06 en iedereen leefde lang en gelukkig, in ieder geval tot 11 september 2001.

In het Verenigd Koninkrijk keken de partijstrategen van Labour likkebaardend toe. Hun partij werd door veel Britten gezien als een traditionele socialistische partij, met sterke banden met de vakbeweging en allergisch voor privatisering van de slecht functionerende staatsbedrijven. Het werd tijd dat Labour zich opnieuw positioneerde in het politieke spectrum om een zo groot mogelijke groep kiezers aan zich te binden. Na het tijdperk van Thatcher en Major was het tijd voor een sociaal-democratische heroriëntatie. Ook hier werd de tactiek van de telemarketing gebruikt. Ook hier bleek dat de meeste Britten een visie breder dan hun eigen buurt of stad ontbeerden. Meer bobbies in de wijk om de hanggroepjongeren in de hand te houden en beter voedsel in de schoolkantines stonden hoog op het lijstje van prioriteiten. Ook moest Labour de weerstand tegen privatisering laten varen. De mensen eisten bijvoorbeeld een goed functionerend openbaar vervoer.

Labour werd New Labour en Tony Blair werd gebracht als de John F. Kennedy van de Britse politiek; jong, hard voor de zwakken, hard voor de rijken en poeslief voor de grote grijze middenklasse. In de schoolkantines konden kinderen ook een gezond stronkje broccoli eten, naast de vette worstjes in tomatensaus. En het openbaar vervoer werd geprivatiseerd. The public gets what the public wants, nietwaar? Het liep mis. Bijna maandelijks ontspoorden er treinen of knalden er treinen op een andere trein. Het spoornet was gevaarlijker dan een slecht onderhouden achtbaan. Daarbij reden de treinen of te laat of helemaal niet. De publieke opinie, ooit in grote meerderheid voor privatisering, wendde zich af van haar oorspronkelijke standpunt en gaf in nieuwe polls te kennen fel tegen de privatisering te zijn. En dit binnen een tijdsbestek van vier jaar. Het gevolg is dat New Labour nu een historisch groot deel van de budgettaire taart in het veilig maken van het spoornet en op tijd rijdende treinen moet steken. De situatie is in ieder geval een stuk slechter nu dan voor de privatisering. Met dank aan de publieke opinie? Of dragen de strategen van Labour schuld?

In Nederland vond de grote sociaal-democratische heroriëntatie niet plaats vanuit callcenters en marketingstrategieën, maar door de opkomst van Pim Fortuyn, die eloquent verwoordde wat het publiek dacht of door zijn optreden ging denken. Al zijn aandachtspunten (een falend integratiebeleid, onveiligheid op straat, WAO-miljarden en de wachtlijsten in de zorg) zijn nu speerpunten geworden van vrijwel alle partijprogramma’s. Door zijn opkomst zijn peilingen meer dan voorheen belangrijk geworden, want nooit eerder was het electoraat zo onbetrouwbaar. Peilingen zijn zelfs zo van invloed geworden, dat de PvdA pas een premierkandidaat naar voren schoven toen ze virtueel konden concurreren met het CDA. Dit alles onder het mom van herstel van de dualiteit. De kiezer beloonde lijsttrekker Bos –hij zal toch ook eens naar het westen gekeken hebben?- met een tweede plaats.

Het effect van de focus op die peilingen, is een nieuwe verslaving in de media: de opiniepeiling over alles. Niet alleen worden de politieke partijen ook na de verkiezingen gewaardeerd, ook de dreiging van een nieuwe oorlog in het Midden-Oosten is stof voor onderzoek. Dagelijks mogen de heren deskundigen reageren op de nieuwste peiling van NSS/Interview, het NIPO of het bureau van Maurice de Hondt. Zoveel procent is tegen in alle gevallen, zoveel procent is voor in alle gevallen en zoveel procent slingert een beetje heen en weer. Er is weinig peil op te trekken. Na Powell’s presentatie meer voor, na het tweede rapport van Blix meer tegen. De Hoop-Scheffer trippelt op muizenvoetjes tussen Parijs, Berlijn en Washington heen en weer en mag in de peilingen kijken of het CDA er op vooruit gaat of bestraft wordt voor het vastklampen aan de Atlantische traditie.

In ieder geval speelt de publieke opinie, nu die zo eenvoudig meetbaar is geworden, een grotere rol dan ooit in besluitvormingsprocessen, zowel in de input als de output van het politieke systeem. De politiek die het referendum niet aandurft krijgt een ongevraagde gratis volksraadpleging op kosten van de media. Knappe jongen als je de publieke opinie tegen de haren in wilt strijken. Het kon je wel eens je baan kosten bij een volgende verkiezing en die worden tegenwoordig met Italiaanse snelheid uitgeschreven. Beleidsmakers krijgen ongevraagd directe feedback over plannen, doelstellingen en methodes van een publiek dat maar beperkt kennis van zaken heeft en kan hebben. Het blijft de vraag of dit een positieve ontwikkeling is. De informatierevolutie maakt democratie, in de kern, meer democratisch, maar minder bestuurbaar.

November 2003